Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU7109

Datum uitspraak2005-11-10
Datum gepubliceerd2005-12-01
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/1821 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing van verzoek van betrokkene om hem de schade te vergoeden die voortvloeit uit het besluit, waarbij geweigerd is hem een bepaalde functie in zijn woonplaats toe te wijzen. Erkenning onrechtmatigheid besluit. schadevergoeding afgewezen in verband met toerekening (niet aanwenden rechtsmiddelen) .


Uitspraak

03/1821 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 24 februari 2003, nr. AWB 02/02359 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft voor zijn verweer verwezen naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift. Namens appellant zijn nog enkele vragen beantwoord. Aan partijen is meegedeeld dat aan het procesdossier ambtshalve enige stukken zijn toegevoegd. Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2005, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart, werkzaam bij ACOM. Namens gedaagde is verschenen mr. A.E.P. van Zandbergen, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Partijen zijn ervan in kennis gesteld dat de Raad voor het doen van zijn uitspraak langere tijd nodig had in verband met intern beraad. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 16 maart 1995 is namens de Directeur Personeel Koninklijke Landmacht aan appellant, die woont in [woonplaats], meegedeeld dat geen van de vier functies in [woonplaats] waarvoor hij zijn belangstelling had kenbaar gemaakt - waaronder de functie Onderofficier Mobiel Toezicht Vreemdelingen (OO MTV) - aan hem wordt toegewezen. Bij brief van 4 mei 1995 is namens appellant tegen dat besluit administratief beroep ingesteld. Bij besluit van 26 september 1996 heeft gedaagde het administratief beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 1995 herroepen, maar tevens besloten dat rechtsherstel voor appellant niet geïndiceerd is, omdat hem reeds een functie in [plaatsnaam] is toegewezen. Appellant heeft tegen dat besluit, voorzover inhoudend de afwijzing van het gevraagde rechtsherstel, beroep ingesteld. 1.2. Bij uitspraak van deze Raad van 30 juli 1998 heeft de Raad, met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, het beroep tegen het besluit van 26 september 1996 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het administratief beroep tegen het besluit van 16 maart 1995 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. 1.3. Bij brief van 15 maart 2000 heeft de gemachtigde van appellant gedaagde verzocht om vergoeding van alle schade die appellant tengevolge van de onterechte niet-toewijzing in 1995 van de functie OO MTV in [woonplaats] heeft geleden. Daarbij is aangevoerd dat appellant tegen het niet toewijzen van die functie bezwaar (administratief beroep) heeft aangetekend, welk bezwaar heeft geleid tot het besluit van gedaagde van 26 september 1996. Weliswaar is dat bezwaar uiteindelijk door de Centrale Raad van Beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar uit het besluit van 26 september 1996 van gedaagde blijkt niettemin dat de in 1995 gevoerde functietoewijzingsprocedure niet zorgvuldig is geweest en dat de functie OO MTV in [woonplaats] om die reden niet aan hem is toegewezen. Als dat wel was gebeurd had appellant zonder reiskosten zijn werkzaamheden in [woonplaats] kunnen voortzetten en geen functie behoeven te aanvaarden in het op 98 kilometer van [woonplaats] gelegen [plaatsnaam]. 1.4. Bij besluit van 27 juli 2000 heeft gedaagde het verzoek afgewezen. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat aan appellant tegen het besluit van 16 maart 1995 een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking heeft gestaan. De overschrijding van de beroepstermijn in 1995 kan volgens gedaagde niet worden gerepareerd langs de weg van een verzoek om schadevergoeding. Gedaagde heeft voorts nog overwegingen gewijd aan de omvang van de beweerdelijk geleden schade. 1.5. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 14 mei 2002. Gedaagde heeft aan zijn eerdere overwegingen nog toegevoegd dat het besluit van 26 september 1996, waarin de onrechtmatigheid van het besluit van 16 maart 1995 is erkend, is vernietigd en daarom geacht wordt nimmer te hebben bestaan. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. De Raad overweegt als volgt. 3.1. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde afwijzend beslist op het verzoek van appellant om hem de schade te vergoeden die voortvloeit uit het besluit van 16 maart 1995, waarbij geweigerd is hem de functie OO MTV in [woonplaats] toe te wijzen. 3.2. De Raad stelt vast dat gedaagde in zijn besluit van 26 september 1996 heeft overwogen dat de in 1995 gevoerde selectieprocedure niet zorgvuldig is geweest en dat als gevolg hiervan appellants sollicitatie ten onrechte niet is toegewezen. Gedaagde heeft blijkens dat besluit om die reden het besluit van 16 maart 1995 vernietigd, voorzover daarin is bepaald dat de geambieerde functie niet wordt toegewezen aan appellant. 3.3. De Raad kan deze overwegingen in dat besluit niet anders lezen dan als een erkenning door gedaagde van de onrechtmatigheid van het besluit van 16 maart 1995. Aan die erkenning doet niet af, zoals gedaagde heeft betoogd, dat het besluit van 26 september 1996 door deze Raad is vernietigd, nu die vernietiging aan dat besluit weliswaar de rechtsgevolgen ontneemt, maar het (rechts)feit van de erkenning van de onrechtmatigheid niet ongedaan maakt. 3.4. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad - zie onder meer de uitspraak van deze Raad van 24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 177 - is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op gedaagde in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden. 3.5. Appellant heeft zijn schade gesteld op het verschil tussen de werkelijke kosten die hij tussen 1 augustus 1995 en 1 oktober 1997 heeft gemaakt ten behoeve van vervoer per eigen auto tussen zijn woonplaats [woonplaats] en zijn plaats van tewerkstelling in [plaatsnaam] - 196 km vice versa - en de forfaitaire reiskostenvergoeding van f 270,- per maand die hij in die periode van gedaagde heeft ontvangen. (Vanaf 1 oktober 1997 maakt appellant geen aanspraak meer op vergoeding van schade omdat hij er toen voor heeft gekozen om in [plaatsnaam] de functie uit te dienen.) 3.6. Gedaagde heeft aangevoerd dat er geen grond is om deze schade te vergoeden omdat aan appellant destijds een met waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking heeft gestaan en het feit dat appellant die niet met succes heeft benut, volgens gedaagde niet kan worden gerepareerd langs de weg van een verzoek om schadevergoeding. 3.7. De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde. Appellant heeft naar uit de onder 1. weergegeven feiten blijkt ten aanzien van het onrechtmatige functietoewijzingsbesluit van 16 maart 1995 niet tijdig gebruik gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van appellant volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is van oordeel dat het onder deze omstandigheden billijk is dat de vergoedingsplicht van gedaagde geheel vervalt. Het bestreden besluit waarbij gedaagde heeft geweigerd de gestelde schade te vergoeden houdt dus stand. 4. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2005. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.M. Okyay-Bloem. Q.